Docenten van de opleiding Logopedie en Audiologie en onderzoekers van het expertisecentrum Zorg en Welzijn krijgen regelmatig interessante vragen uit het werkveld. Die vragen beantwoorden ze in de nieuwsbrief Onderzoek Logopedie en Audiologie. Je vindt ze ook terug op deze pagina, druk op het plusje om het antwoord te lezen. De vragen staan geordend per thema, met de meest recente vraag helemaal bovenaan.
Heb jij een vraag voor onze experts? Mail ze naar dorien.vandenborre@thomasmore.be.
Stotteren kan vaak succesvol behandeld worden op kleuterleeftijd. Een behandeling die vroegtijdig start en door een gespecialiseerde logopedist wordt gegeven, levert de beste resultaten op.
Er bestaan meerdere behandelingen voor kleuters die stotteren. Ouders worden steeds intensief betrokken bij de behandeling. De focus van de stotterbehandelingen verschilt. Het Lidcombe Programma, RESTART-DCM, Mini-KIDS en de sociaal-cognitieve gedragstherapie zijn voorbeelden van stotterbehandelingen voor kleuters die in Vlaanderen worden gebruikt. In deze grootschalige studie worden drie stotterbehandelingen met elkaar vergeleken en op deze website leer je meer over stotteren bij kleuters.
Stotteren verdwijnt niet zomaar. Een stotterbehandeling is een proces waarbij stotteren geleidelijk aan vermindert. Er kan geregeld nog een terugval zijn. Onderzoek toont aan dat zo'n 50% van de kinderen een herval kent na het afronden van een succesvolle stotterbehandeling. Een herval kan beperkt zijn: het kind stottert bijvoorbeeld en maakt herhalingen gedurende 2 of 3 dagen, maar dan verdwijnt het stotteren weer. Een herval kan ook omvangrijker zijn: het stotteren werd getriggerd en is aanwezig in de vorm van verlengingen of blokkeringen, of herhalingen met spanning, of het stotteren blijft voor een langere periode aanwezig. Zo'n terugval kan snel weer verdwijnen op voorwaarde dat gepast en meteen wordt gehandeld.
Om die reden is het noodzakelijk dat een kleuter waarbij het stotteren is verdwenen nog een paar keer op controle gaat bij de stottertherapeut. De stottertherapeut onderzoekt of er tekenen van een herval zijn. Vaak worden de afspraken met langere tussenpauzes ingepland. De stottertherapeut zal de ouders leren een terugval te herkennen en ermee om te gaan. Zo kan je als ouder de technieken die je aangeleerd kreeg tijdens de stotterbehandeling van je kleuter, zelf met succes toepassen.
Wil je meer info over stotteren bij kleuters? Neem dan contact op met sabine.vaneerdenbrugh@thomasmore.be.
Bij het opstellen van een behandelplan voor deze cliënt is het belangrijk om eerst een duidelijk beeld te krijgen van haar auditief functioneren met het cochleair implantaat. Bekijk hiervoor het toon- en spraakaudiogram, afgenomen met CI, grondig. Het toonaudiogram geeft aan welke frequenties moeilijk hoorbaar zijn voor het meisje. Via het spraakaudiogram kom je te weten hoeveel woorden ze correct kan verstaan bij stille, normale en luide spraak in een gunstige luisteromgeving. De foutenanalyse van het spraakaudiogram geeft je extra en belangrijke informatie voor de articulatietraining.
Voor je kan starten met de articulatietraining moet je weten of de fouten die het meisje maakt niet te wijten zijn aan auditieve in plaats van articulatorische moeilijkheden. De meest voorkomende auditieve fouten in de spraak van jongeren met een gehoorprobleem zijn: [m]-[n]-[l]-[w] verwisselingen, [p]-[t]-[k] verwisselingen, [s]-[f]-[x] verwisselingen of deleties van de hoogfrequente klanken [s] en [t]. Deze klanken zullen dus centraal moeten staan in het behandelplan.
Tijdens de articulatietraining is het van belang dat je multimodaal werkt ter compensatie van de auditieve beperking. Als logopedist kan je klanken die auditief minimaal van elkaar verschillen of moeilijk hoorbaar zijn, ondersteunen met het lipbeeld, vingerspelling of een klankgebaar. De prenten van het dyspraxieprogramma (Van der Meulen, 2003) kunnen gebruikt worden als extra visuele cue. Ook PROMPT (Prompts for Restructuring Oral Muscular Phonetic Targets) kan je inzetten om de articulatie op een tactiele wijze te vergemakkelijken.
Specifiek therapiemateriaal voor articulatietraining bij kinderen met een auditieve beperking bestaat helaas niet. Maar in het praktische boek Articulatie (Dijkstra-Buitendijk & van den Engel-Hoek, 2018) vind je zowel voor de fonetische als voor de fonologische behandeling creatieve ideeën.
Wil je meer info over articulatietherapie bij cliënten met een cochleair implantaat? Neem dan contact op met sofie.boogaerts@thomasmore.be.
Het klopt dat een slechte akoestiek op school concentratieproblemen kan geven bij zowel leerlingen als leerkrachten. Leerlingen zullen gesproken boodschappen moeilijker begrijpen. Dit kan leiden tot lagere leerprestaties. Op lange termijn geeft de lage spraakverstaanbaarheid aanleiding tot (mentale) vermoeidheid bij de leerlingen. Als leerkracht voel je in een klaslokaal met slechte akoestiek de nood om luider te spreken. Dit verhoogt het risico op stemproblemen en kan zorgen voor vermoeidheid en zelfs stress.
Een goede spraakverstaanbaarheid is dus essentieel in een klaslokaal. De verstaanbaarheid is afhankelijk van de hoeveelheid rumoer of achtergrondlawaai enerzijds en de hoeveelheid galm of echo anderzijds. Om een idee te krijgen van de galm in je klaslokaal moet je de nagalmtijd weten. In België bestaan er specifieke normen voor schoolgebouwen.
Je kan de nagalmtijd meten met de gratis iOS app SoundOut. In het onderzoeksproject ATMOS (Akoestische Thomas More Screeningstool) hebben we de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van deze SoundOut app beoordeeld in samenwerking met de cel Geluid van het Provinciaal Instituut voor Hygiëne provincie Antwerpen. Met een correcte meetopstelling bepaalt de SoundOut app op een betrouwbare en nauwkeurige manier de nagalmtijd in een klaslokaal. De app geeft scholen de mogelijkheid om al hun klaslokalen te screenen op 1 à 2 dagen en zo de leeromgeving akoestisch in kaart te brengen.
Vervolgens kan je er eventueel voor kiezen om klaslokalen met een slechte nagalmtijd een andere bestemming te geven. En je kan adequaat inschatten welke lokalen de hulp van een akoestisch specialist vereisen.
Wil je meer info over nagalmtijden, correcte meetopstelling met de SoundOut app of het ATMOS project? Neem dan contact op met wendy.dhaenens@thomasmore.be.
Het is zeker zinvol in te zetten op voorlezen bij jonge kinderen met taalproblemen. Voorlezen heeft een positief effect op de woordenschat maar ook op het luister- en (latere) leesbegrip. Dit geldt zowel voor eentalige kinderen als voor kinderen die thuis een andere taal spreken.
De manier waarop je voorleest, is bepalend voor het succes. Zo is het bijvoorbeeld belangrijk de voorkennis bij het kind te activeren en in te zetten op taaldenkgesprekjes voor, tijdens en na het lezen.
Het begint al bij de keuze van het boek. Kies voor een uitdagende verhaallijn met een plot en illustraties die het kind aanspreken. Je kan de betrokkenheid van het kind al meteen verhogen door te starten met een luistervraag, op basis van de kaft van het boek of de titel. Bij het boekje “Kikker en een heel bijzondere dag”, kan je het kind vragen wat een bijzondere dag kan zijn.
Actief in gesprek gaan met het kind tijdens het voorlezen is belangrijk. De inhoud van je prentenboek komt pas echt tot leven als er interactie over ontstaat. Je kan vragen stellen, maar in hardop denkend voordoen schuilt ook een enorme kracht. Na de zin “Rat kwam aan met een rugzak vol boodschappen” kan je bijvoorbeeld vragen waarom Rat boodschappen heeft gedaan of je kan hardop denken ‘Ik vraag me af of Rat de boodschappen voor Kikker heeft gekocht.’. Je kan het kind ook zelf laten nadenken over hoe het verhaal verder zou gaan: ‘Wat zou Rat nu doen? Laten we vlug verder luisteren!’. Je kan het kind ook laten vertellen over eigen ervaringen: ‘Ben jij al eens verdrietig geweest? Waarom was dat?’. En je kan de betekenis van woorden, zoals ‘verdrietig’, ook ondersteunen aan de hand van de illustraties in het boekje: ‘Kikker is verdrietig, hoe zie je dat?’. Of je kan de emotie zelf uitbeelden en het kind uitnodigen dat ook te doen. Grijp tijdens het voorlezen ook alle kansen aan om het betekenisnetwerk van het kind uit te breiden. Bij het lezen van “Het was dus een verrassing voor Kikker” kan je het kind vragen op welke manier je nog iemand kan verrassen.
Aan het einde van het verhaal kan je terugkomen op de luistervraag die je aan het begin stelde. Of je laat het kind het verhaal navertellen, zo kan het woorden en zinnen die in het verhaal aan bod kwamen zelf gebruiken.
In overleg met de ouders kan je het boekje meegeven naar huis en vragen dat het kind het verhaaltje thuis ‘voor’leest.
Wil je meer weten over hoe je voorlezen zinvol inzet binnen je therapie? Neem dan een kijkje in de Praktijkgidsen Taaltrajecten (p. 38-39) en Les in Lezen (fiches 2, 4 en 6).
Het omkeren van getallen is een hardnekkig symptoom dat opduikt bij rekenproblemen. Het heeft te maken met de werkrichting.
Kinderen bouwen een getalbeeld op met als basis de werkrichting die ze gewoon zijn van lezen en spellen. Ze passen deze werkrichting toe bij getallen en schrijven de cijfers neer in de volgorde waarin ze ze horen. Bij tweeëndertig hoor je 2 en dan 3, dus schrijven kinderen 23. Dit probleem is typisch voor het Nederlands en zien we bijvoorbeeld niet in het Engels (thirty-two wordt 3 en 2 en dus 32). Sommige kinderen kunnen dit ondervangen door eerst de eenheden op te schrijven en dan de tientallen. Zij schrijven dan van rechts naar links bij getallen tot 99. Anderen blijven te sterk hangen in de auditieve koppeling en schrijven zoals geleerd van links naar rechts met een omkering als gevolg.
Een andere verklaring voor het omkeren van getallen is een instabiele werkrichting. Deze kinderen hebben geen inwendig referentiepunt opgebouwd en starten soms links en soms rechts bij het lezen en bij het tellen. Hierdoor maken ze fouten als ze getallen schrijven en lezen.
Het antwoord is heel eenvoudig: we weten niet welke behandeling het meest effectief is. Er is op dit moment onvoldoende wetenschappelijk onderbouwde informatie.
Om zeker te weten welke stotterbehandeling voor kleuters het meest effectief is, moeten we alle bestaande behandelingen testen bij een groep kleuters zonder dat de stottertherapeut of de ouders van het kind de behandeling kunnen kiezen. Ondertussen hebben we een controlegroep van kleuters die stotteren nodig, die op dat moment geen behandeling krijgt. Daarna moeten we het effect van die behandelingen met elkaar vergelijken. Dit soort onderzoek is in België nog niet eerder uitgevoerd.
Omdat er heel wat behandelingen voor kleuters die stotteren bestaan, is dit eigenlijk onbegonnen werk. Bovendien is het ethisch niet verantwoord om een groep kleuters die stotteren niet te behandelen. Temeer omdat we nu weten dat te lang wachten om behandeling te krijgen, vaak meer kwaad dan goed doet.
Wat wel haalbaar is, is een beperkt aantal behandelingen vergelijken met elkaar. Uit onderzoek van twee decennia geleden (Jones et al., 2005), weten we dat het Lidcombe Programma, een behandeling voor kleuters die stotteren, werkt. De spraak van de kleuters die het programma volgden was significant beter dan die van kleuters die geen behandeling kregen. Toen was het nog courant om langere tijd af te wachten vooraleer een kleuter die stottert te behandelen. Het Lidcombe Programma is dus effectief en kan als het ware als «normbehandeling» worden gezien.
In een lopend onderzoeksproject (TreatPaCS) vergelijken we het Lidcombe Programma met twee gangbare behandelingen in de praktijk: Mini-KIDS en de sociaal-cognitieve gedragstherapie. Dit project is mogelijk door de steun van het KCE Trials Programma van het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE). Het is een samenwerking tussen Thomas More, UZA, Liège Université en Artevelde Hogeschool.
Ken je een kleuter tussen 2 en 6,5 die stottert ? Twijfel dan niet om deze kleuter door te sturen naar een stottertherapeut die deelneemt aan dit project.
Hou zeker de projectwebsite in de gaten. In 2025, als de studie is afgerond, weten we welke van de drie behandelingen het meest effectief is in de Belgische praktijk. Nog even geduld!
Wil je meer info over stotteren bij kleuters, het Lidcombe Programma of het TreatPaCS-project? Neem dan contact op met sabine.vaneerdenbrugh@thomasmore.be.
Onderzoek van de laatste tien jaar, waaronder eigen onderzoek (o.a. het project Stotteren In Meertalige COntext, kortweg STIMCO) toont aan dat niet-stotterende, meertalige kinderen meer normale onvloeiendheden maken dan eentalige kinderen, omdat ze tussen twee talen moeten navigeren. Deze bevinding geldt voor verschillende talen (bv. Frans-Nederlands, Frans-Arabisch, Italiaans-Nederlands, Spaans-Engels). Dit zorgt vaak voor een onterechte overdiagnose van stotteren bij meertalige kinderen.
Net zoals bij eentalige kinderen komt stotteren ook voor bij kinderen die meertalig worden opgevoed. Er is op dit moment geen reden om aan te nemen dat een meertalige opvoeding het stotteren uitlokt. We raden dus niet aan om naar een eentalige opvoeding over te schakelen. Zeker omdat de thuistaal je kind een veilige context biedt, een deel is van je kind en van jouw identiteit.
Maakt jouw kind veel onvloeiendheden? Er is geen reden voor bezorgdheid zolang de onvloeiendheden normaal zijn en zonder spanning gemaakt worden. Belangrijker zijn de wijze waarop het kind hierop reageert, de eventuele bijkomende gedragingen die je kind stelt, familiale factoren en reacties van de omgeving. Als je twijfelt over het stotteren van je kind neem je best contact op met een gespecialiseerd logopedist.
Wil je meer info over meertaligheid en stotteren of het STIMCO project? Neem dan contact op met kurt.eggers@thomasmore.be.
Bij openmondgedrag ademt het kind niet door de neus maar door de mond. Hierdoor kan de mond uitdrogen, waardoor het kind minder zal slikken. De mondspieren dreigen te verslappen. Bovendien wordt de buis van Eustachius, die de neus met het oor verbindt, minder geopend. Te weinig verse lucht in het binnenoor kan zorgen voor oorontstekingen en verkoudheden.
Vaak ligt de tong ook laag in de mond waardoor niet alleen minder maar ook verkeerd geslikt wordt. Het kind duwt met de tong tegen de tanden, met afwijkingen van het gebit en articulatieproblemen als gevolg.
Het openmondgedrag kan veroorzaakt worden door een verstopping van de neus zoals een verkoudheid, maar ook een scheef neustussenschot of vergrote neusamandel. Laat dus eerst door een arts onderzoeken of er een anatomische oorzaak is voor de open mond. Is die er niet, dan is het aan te raden om het mondademen af te leren.
Na logopedisch onderzoek naar de oorzaak van het openmondgedrag, kan therapie gestart worden. De logopedist oefent met het kind op het versterken van de spieren in de mond, o.a. van de tong en lippen. Vaak gebruikt de logopedist hier mondspelletjes voor zoals bellenblazen of zuigen door een rietje. Ook wordt ademhaling via de neus gestimuleerd door de lippen actief op elkaar te klemmen tijdens een activiteit zoals tv-kijken, gezelschapspelletjes of voorlezen. Tot slot worden ook de tongpositie in rust en de correcte slikbeweging getraind.
Het advies is om vroeg therapie op te starten zodat de gevolgen van het openmondgedrag vermeden worden. Verkoudheden en oorontstekingen kunnen immers ook de spraak- en taalontwikkeling beïnvloeden.
Maar met een baby kan je de eerder beschreven oefeningen uiteraard niet doen. We geven daarom volgende tips mee voor ouders:
Er is geen belangrijke wetenschappelijk evidentie dat bij kortdurend en verstandig gebruik de vorm van een fopspeen een wezenlijke invloed zou hebben op de vorm van het gebit, de vorm van het verhemelte of de spraak- en taalontwikkeling bij kinderen.
De vorm van de fopspeen is ondergeschikt aan de duur van het fopspeengebruik. Intensief en langdurig fopspeengebruik heeft een negatieve impact op de ontwikkeling van tong-, lip- en kauwspieren. Dit beïnvloedt op zijn beurt de gebitsontwikkeling en de spraak- en taalontwikkeling negatief. Ook als het gebruik van een fopspeen stopt vóór de tandwisselfase of vóór de taalontwikkeling op volle vaart is, kan dit een negatieve invloed hebben op de verdere ontwikkeling door de verslapping van de mondmotorische spieren. Hoe sneller het fopspeengebruik stopt, hoe sneller en beter het spierevenwicht zich kan herstellen.
Ook het materiaal waaruit de fopspeen bestaat, speelt een rol. Hoe harder het materiaal, hoe meer impact dit heeft op de vorm van het gebit en het verhemelte. Rubberen of siliconen fopspenen zijn flexibel en daarom beter dan fopspenen met een gevuld, massief zuiggedeelte.
Zorg tenslotte ook voor een fopspeen aangepast aan de leeftijd van de baby. Dit staat meestal duidelijk op de verpakking aangegeven.
De logopedische gevolgen van COVID-19 zijn uiteenlopend en nog volop onderwerp van onderzoek. Een studie van de NVLF in samenwerking met verschillende universitaire centra in Nederland toont aan dat ongeveer de helft van alle opgenomen COVID-19 patiënten logopedische klachten rapporteert (Kalf, Adbegovic & Brink, 2021). Stemklachten in de ruime zin worden het vaakst gemeld. Langdurige intubatie speelt hierbij zeker een rol. Maar ook patiënten met een minder ernstig ziekteverloop blijken achteraf persisterende logopedische klachten te hebben, waaronder:
Bij de behandeling is het belangrijk om de symptomen in het licht van het totale ziekte- en revalidatieproces te zien. Multidisciplinair overleg is hierbij noodzakelijk. De klachten van de patiënt moeten nauwkeurig in kaart gebracht worden, waarna oefeningen gericht en doordacht moeten worden toegepast.
Bijzondere aandacht is nodig voor (over)compensatie. Veel patiënten vertonen een verhoogde spierspanning (tonus) die de normale adem-, stem- en slikfunctie belemmert. Via ontspanning, manuele therapie, proprioceptieve of sensorische oefeningen en oefeningen voor lage adem kan de tonus verlaagd worden en de verstoorde functie hersteld. Daarnaast zijn stemhygiënische maatregelen nodig voor het herstel van het laryngeaal comfort.
Ook mag de impact van een zwaar ziekteverloop op het mentaal welzijn van de patiënt niet worden onderschat. De beperkingen in vergelijking met de situatie voordien en het trage herstelverloop zijn soms moeilijk te accepteren. Via counseling kan de patiënt hierbij geholpen worden.
De klachten die regelmatig gerapporteerd worden bij telewerk zijn heesheid, stemvermoeidheid, pijn in de keel en last in de nek- en schoudergordel.
Er kunnen verschillende redenen zijn voor het ontstaan van deze klachten bij telewerk. We denken aan een onaangepaste (spreek)houding, de neiging om luider te praten, verhoogde stress en focus, en veel praten door herhaaldelijke instructie.
Door een hersenletsel kunnen cognitieve stoornissen zoals problemen met aandacht, informatieverwerking en geheugen zorgen voor veranderingen in de communicatie. Deze cognitieve communicatiestoornissen kunnen resulteren in verstoring van luisteren, spreken, lezen en/of schrijven. Iemand met een cognitieve communicatiestoornis is zich vaak niet of onvoldoende bewust van de problemen en overschat de eigen mogelijkheden.
Toereikend ziekte-inzicht is niet evident, bovendien kan iemands ziekte-inzicht schommelen afhankelijk van de functie. Bij een zichtbare motorische functie is het inzicht bijvoorbeeld vaak beter dan bij een onzichtbare cognitieve functie zoals na een hersenletsel. Ook de activiteit en context kunnen de mate van ziektebesef bepalen, zo hebben veel cliënten meer ziekte-inzicht in een 1-op-1 gesprek dan in een groepsgesprek en is er beter ziekte-inzicht in familieverband dan in werk en dagbesteding.
Omwille van het wisselend ziekte-inzicht is het werken met mensen met een hersenletsel niet evident. Vaak is er geen duidelijke hulpvraag of slaat behandeling minder aan omdat de cliënt geen besef heeft van de eigen beperkingen. Een aanpak op maat van de cliënt is dan extra waardevol.
De boeken van Arno Prinsen over ziektebesef en interventies bij mensen met een hersenletsel kunnen daarbij helpen. In het boek ‘Heb ik een probleem dan?’ en het vervolg ‘Ga toch weg!’ geeft Arno Prinsen een gerichte, stapsgewijze aanpak van mensen met een hersenletsel. Hij beschrijft drie soorten cliënten met telkens een andere mate van ziektebesef. Daarna legt hij uit hoe je weet welke cliënt er voor je zit. Tot slot krijg je als hulpverlener inzicht hoe je de verschillende types van cliënten het beste kan benaderen zodat je begeleiding het meeste effect heeft. Je leert bovendien hoe je het ziekte-inzicht van de cliënten kan vergroten.
Met een niet-aangeboren hersenletsel (NAH) is terugkeren naar de arbeidsmarkt niet evident. Het project NA(H)werken streeft succesvolle arbeidsre-integratie voor deze cliënten na. De bedoeling is om de slaagkans te verhogen voor werkenden en werkzoekenden met een NAH om arbeid (terug) op te pakken en duurzaam vol te houden.
Wil je meer weten over communicatieproblemen bij een hersenletsel, werken na een hersenletsel of het NA(H)werken project? Neem dan contact op met dorien.vandenborre@thomasmore.be.
Communiceren met anderen kost inspanning voor iemand met afasie. Luisteren naar wat gezegd wordt, switchen tussen verschillende gesprekspartners, zelf bijdragen aan het gesprek; al deze mentale acties kosten tijd en moeite.
Mogelijk zet je man zich daarom liever apart: zo kan hij het aantal prikkels beperken.
Probeer feestjes met veel mensen te vermijden. Het is beter om twee of drie mensen tegelijk uit te nodigen. Zo beperk je het aantal prikkels.
Spreek in korte zinnen zodat je man slechts een beperkte hoeveelheid informatie moet verwerken. Geef hem ook voldoende tijd om te reageren. Een gesprek voeren kost immers tijd en moeite voor hem.
De expertisecel Brein en Communicatie ontwikkelde samen met de hogeschool Utrecht en Arnhem-Nijmegen een e-learning over afasie. Enkele korte filmpjes verduidelijken wat afasie is en geven concrete communicatietips voor naasten.